![]()
![]()
Van Japanse kinderen bestaat vaak het beeld dat er al heel jong een ijzeren discipline van hen verlangd wordt. Maar hoe zit het schoolsysteem in Japan nu echt in elkaar?
Japanse kinderen hebben tot hun zesde jaar alle vrijheid die hun ouders hen gunnen; van leerplicht en toetsen is geen sprake. Van nul tot zes jaar kunnen kinderen in Japan terecht op ‘nursery schools’ die vergelijkbaar met de Nederlandse voorschoolse opvang onder het ministerie van welzijn vallen. Kinderen van drie tot zes kunnen ook naar ‘Kindergartens’ die net als al het vervolgonderwijs onder het ministerie van onderwijs vallen. De leerplicht gaat pas in vanaf zes jaar en geldt dan voor de zesjarige ‘elementary school’ en driejarige ‘junior high school’. Hierna stromen leerlingen door naar de driejarige algemene senior high school of de vijfjarige beroepsgerichte special training institutes of technical colleges. Bijna de helft van de senior high scholieren stroomt door naar de tweejarige junior colleges of vierjarige bacheloropleidingen op de universiteit. Maar weinig ‘bachelors’ vervolgen echter met de tweejarige master, laat staan met de daarop volgende doctor-fase.
Hoewel financiële maatregelen, selectie op basis van ‘bekwaamheid’ en steeds meer mogelijkheden voor door- en zij-instroom, parttime en duaal onderwijs gelijke onderwijskansen moeten garanderen, blijven op alle niveaus ongelijksheidsmechanismen werkzaam. Deels zijn dat dezelfde als in Nederland. Anders is dat in Japan toelating tot de juíste instelling het belangrijkste is. Nationale en beroemde privé-instellingen vormen de beste maar ook moeilijk toegankelijke toegangspoort tot succes. Omdat bij deze instellingen ‘elementary’, ‘high schools’ en universiteiten aan elkaar gelieerd zijn, is het zaak zo vroeg mogelijk in het juiste spoor terecht te komen. Vanaf de ‘elementary school’ spelen toelatingsexamens dan ook een zeer belangrijke rol. Voor die tijd, dus tot ongeveer zes jaar, hoeven Japanse kinderen nog niet echt te leren. Anders dan bij Nederlandse kinderen: daar binnen ze met de drie- en vierjarigen al heel bewust met taalprogramma’s, moeten er cijfers herkend worden enzovoort. Niets van dat alles in Japan. Het gaat om spelen, met elkaar leren omgaan, eten en slapen. Eenmaal toegelaten tot de universiteit lijkt deze tijd weer enigszins terug te keren. Studenten krijgen alle vrijheid, er wordt samen gespeeld, er zijn verenigingen voor van alles en nog wat, maar veel studeren is niet echt meer nodig. De toelating zelf is dus de eigenlijke hobbel. En een heel ander soort overgang: vanaf de universiteit hoef je je schoenen niet meer te verruilen voor sloffen.
Voor toelating tot nationale instellingen helpen vooral een lange familietraditie en goede connecties een handje. Ook geld is een belangrijke factor. Hoewel het leerplichtig onderwijs gratis is, vormt een ouderlijke bijdrage van 5000 euro voor een tienjarige bij privé-scholen geen uitzondering. Met geld kan ook de slaagkans voor de toelatingsexamens vergroot worden. Zonder een bezoek aan de peperdure naschoolse bijspijkerinstellingen zijn deze examens voor veel jongeren niet haalbaar. Jongeren op beroemde privé-scholen zijn vaak in het voordeel omdat deze – buiten het door het ministerie vastgestelde kerncurriculum – meer vrijheid hebben om nieuwe onderwijsconcepten of inhouden aan te bieden. Op dat laatste gebied is er ook een verschil met Nederland: de lesinhouden en schoolboeken worden door de overheid vastgesteld evenals de lessentabel. Wel blijft de discussie of er niet overgestapt moet worden op zoiets als eindtermen of kerndoelen zoals dat in Nederland het geval is. Scholen hebben dan meer vrijheid te bekijken via welke weg en inhoud ze die eindtermen willen bereiken. Maar zover is het nog niet.
Privé-, nationale en openbare instellingen verschillen tegen de verwachting in niet zozeer in materiële faciliteiten. Alle scholen zijn grootschalig en nogal schaars ingericht met vaak verouderd materiaal. Wel hebben ze zonder uitzondering grote eigen sportvelden, een zwembad, bibliotheek en muziekkapel. Faciliteiten die veel gebruikt worden, omdat elke scholier verplicht is aan minstens één naschoolse activiteit deel te nemen. Vaak beoefenen kinderen en jongeren een sport en spelen ze een muziekinstrument. Na een half jaar of jaar kunnen ze weer iets anders kiezen. Dit betekent wel dat kinderen vanaf de ‘elementary school’ hele lange dagen maken en vaak ook op zaterdag (en zondag) op het sportveld of in de muziekklas te vinden zijn. En ook van leraren wordt verwacht dat ze al die tijd op school aanwezig zijn. Maar voor een Japanner is dat normaal. Althans, iedereen wordt op de eerste plaats gezien als lid van een groep: jouw bedrijf, jouw school, jouw klas. En dat betekent dat de groep jouw leven voor een groot deel bepaalt en dat er eigenlijk niet echt onderscheid is tussen werktijd en vrije tijd. De groep bepaalt ook wat je eet op een dag. Veel scholen, juist ook de openbare scholen, zorgen voor de maaltijden: vaak helpen de kinderen zelf mee met koken, opdienen en afruimen. In Nederland zouden we dit soort activiteiten onder burgerschap rekenen. In Japan is daar geen apart woord voor nodig. Als lid van een groep is het logisch, hoe jong je ook bent, dat je zorg draagt voor de eigen omgeving en samen verantwoordelijkheid neemt. En dan gaat het om ‘echte’ taken, waarbij ook kleuters met echte messen de vis fileren, met echte dweilen de gangen soppen en met echte zagen en hamers een hekje bouwen.
Maar het jezelf primair zien als onderdeel van een groep maakt ook dat het volgen van jouw eigen pad, het geven van jouw mening niet bepaald zaken zijn die in het Japanse onderwijssysteem centraal staan. Wat elk kind zich realiseert is dat wat hij of zij zegt en doet altijd uitstraalt op de groep. Liever niets zeggen, dan iets verkeerds zeggen, is daar een gevolg van. En dat merk je in het onderwijs, dat veel groepsgerichter is dan het Nederlandse onderwijs. Coöperatieve werkvormen zijn in Japan veel belangrijker dan individuele aanpakken.
Wat echt heel anders is dan in Nederland: er zijn zeer regelmatig oefeningen ‘hoe te handelen bij een aardbeving of tsunami’. Elke school heeft een uitgebreid protocol, elk kind een helm en een overlevingspakketje. Dat het nodig kan zijn bewees de grote Tohuku aardbeving en tsunami in 2011. De basisschool aan de rand van Sendai was het enige gebouw dat bleef staan. De kinderen en leraren waren volgens het protocol naar het dak gevlucht. Zij waren de enige overlevenden in het hele gebied en zagen hoe andere gebouwen en mensen langs de school voorbij spoelden. In 2018 bezocht ik de plek die nu museum is geworden: de foto’s zeggen genoeg, maar bevatten ook linkjes naar de site van het museum en naar een video over de aardbeving en tsunami.
De faciliteiten van de razend dure internationale scholen vormen een uitzondering. Zo is het schoolplein van de Tokyo International School ingericht als avontuurlijke ontdekkingsplek, is de school in allerlei felle kleuren geschilderd, zijn er maximaal zestien leerlingen op één leraar en heeft elk kind een eigen laptop met wifi. Internationale scholen kunnen hun programma naar internationale standaarden (en bijbehorende accreditatie-systemen) inrichten. Deze scholen zijn oorspronkelijk opgericht voor onderwijs aan kinderen van buitenlanders dan wel niet-Japans sprekende kinderen. De laatste jaren worden deze scholen echter steeds vaker door Japanse leerlingen bezocht. Omgekeerd probeert het Ministerie van Onderwijs Japanse scholen aan te zetten tot toelating van niet-Japanse sprekende leerlingen: sinds 1998 is hiervoor een eerste systematische leergang Japanse taal ontwikkeld, maar de meeste scholen voelen zich nog niet in staat dit soort leerlingen op te vangen. Dat is dus anders dan in Nederland waar openbare scholen verplicht zijn elk soort leerling toe te laten. Maar als ouders het geld hebben is maar de vraag of kinderen dan niet naar de internationale school blijven gaan. Deze scholen zijn net als in Nederland in alle opzichten van zeer hoge kwaliteit. Scholen die ik persoonlijk elk kind zou gunnen.